daarvoor daarvoorprisl.
1. pred tem
○ Anja zou naar Marokko gaan. Vlak daarvoor werd ze ziek en moest ze haar reis afzeggen. Anja naj bi potovala v Maroko. Malo pred tem je zbolela in je morala odpovedati potovanje.
2. za to
○ Het spijt me, maar daarvoor heb ik geen tijd. Žal mi je, a za to nimam časa.