aandoen deed aan, heeft aangedaan
1. obleči (se)
○ Nadat hij zich gewassen had, deed hij zijn kleren aan. Potem ko se je umil, se je oblekel.
2. narediti, storiti; povzročiti
○ Dat mag je me niet aandoen! Tega mi ne smeš storiti!
3. prižgati, vključiti
○ Doe het licht aan, het is donker. Prižgi luč, temno je.