aangeven gaf aan, heeft aangegeven
1. podati
○ Wil je de boter aangeven? Mi lahko podaš maslo?
2. povedati; dati vedeti, naznaniti, obvestiti
○ Je moet maar aangeven wanneer het te warm wordt. Kar povej, ko bo postalo prevroče.
○ Prins Willem-Alexander heeft de geboorte van zijn dochter aangegeven. Princ Willem-Alexander je naznanil rojstvo svoje hčere.
3. prijaviti, ovaditi
○ Hij heeft zijn buurman bij de politie aangegeven. Soseda je prijavil policiji.