(zich) aantrekken trok aan, heeft aangetrokken
1. obleči se
○ Trek snel je kleren aan. Hitro se obleci.
2. privlačiti, pritegniti, privabiti
○ Hoge bomen trekken bliksem aan. Visoka drevesa privlačijo strelo.
○ Ze voelt zich tot die roodharige jongen aangetrokken. Privlači jo rdečelasi fant.
○ De vereniging probeert nieuwe leden aan te trekken. Društvo skuša privabiti nove člane.
3. nategniti; zategniti
○ Kun je het touw even aantrekken? Lahko malo nategneš vrv?
4. ozirati se na, jemati/gnati si k srcu
○ Daar moet je je niets van aantrekken. Nič se ne oziraj na to.
○ Hij trok zich de dood van zijn vader erg aan. Očetovo smrt si je zelo gnal k srcu.