achterblijven bleef achter, is achtergebleven
1. ostati
○ Zijn koffers bleven achter op het station. Njegovi kovčki so ostali na postaji.
○ Na de dood van zijn vrouw bleef hij alleen achter. Po ženini smrti je ostal sam.
2. zaostati
○ Sam blijft achter bij de rest van de klas. Sam zaostaja za celim razredom.