het been1 benen
noga
○ Tijdens de wintervakantie heeft ze haar been gebroken. Med zimskimi počitnicami si je zlomila nogo.
Idiomi:
○ Dat houdt me op de been. To me drži pokonci.
○ De dief nam de benen. Tat jo je pobrisal.
○ een blok aan iemands been zijn biti komu v breme
○ iemand een stok tussen de benen gooien/steken metati komu polena pod noge
○ iemand op het verkeerde been zetten speljati koga na stranpot(i)
○ met beide benen op de grond staan stati z obema nogama na tleh
○ met het verkeerde been uit bed gestapt zijn vstati z levo nogo
○ Ze probeert altijd haar beste beentje voor te zetten. Vedno poskuša dati vse od sebe.