de betrekking betrekkingen
1. odnos
○ De betrekkingen tussen deze twee landen zijn beter geworden. Odnosi med tema dvema državama so se izboljšali.
2. zaposlitev
○ Man, 37 jaar, zoekt een betrekking in het onderwijs. Moški, star 37 let, išče zaposlitev v šolstvu.
3. (z)veza
○ Mijn klacht heeft geen betrekking op jou. Moja pritožba nima zveze s tabo.