de boel ed.
1. [pog.] stvari, reči; krama, šara
○ Ze hebben in hun keuken de hele boel geel geschilderd. V kuhinji sta vse prepleskala na rumeno.
2. [pog.] zadeva, stvar; dogodek, dogajanje
○ Op bedrijfsfeestjes is het altijd een saaie boel. Na zabavah podjetja je vedno dolgočasno.
3. [pog.] (cel) kup
○ Mo heeft een boel cadeautjes gekregen. Mo je dobila cel kup daril.
○ Er waren een boel mensen op het feest. Na zabavi je bil cel kup ljudi.