doorgaan ging door, is doorgegaan
1. nadaljevati
○ Gaan jullie maar door met tekenen. Kar nadaljujte z risanjem.
2. biti; odviti se; dogoditi se
○ Hoewel het gaat regenen, gaat het feest door. Čeprav bo deževalo, zabava bo.
○ Omdat de docent ziek is, gaan de lessen niet door. Ker je učitelj zbolel, pouk odpade.
3. imeti za
○ Hij gaat door voor een vriendelijke man. Imajo ga za prijaznega človeka.