elkaar zaim.
si; se
○ Ze houden van elkaar. Imata se rada.
○ Ze gaven elkaar cadeautjes. Izmenjali so si darila.
○ Ze zaten naast elkaar. Sedela sta drug zraven drugega.
○ Ze helpen elkaar. Drug drugemu pomagajo.
○ Ze gingen uit elkaar. Razšla sta se.
○ Dat hoort bij elkaar. To spada skupaj.
○ drie keer achter elkaar trikrat zapored
○ Het is voor elkaar. Stvar je urejena.
→mekaar