fietsen fietste, heeft/is gefietst
kolesariti, voziti/peljati se s kolesom
○ Hij is naar het dorp gefietst. S kolesom se je odpeljal v vas.
○ Robert heeft vandaag honderd kilometer gefietst. Robert je danes prekolesaril sto kilometrov.
Idiomi:
○ Ga toch fietsen! Pojdi se solit!