de geest1 ed.
1. duh, miselnost
○ Het is in de geest van deze tijd om veel geld te verdienen en dat meteen weer uit te geven. V duhu današnjega časa je, da zaslužiš veliko denarja in ga takoj spet porabiš.
2. duševnost, psiha; spomin
○ Die gebeurtenis staat me nog duidelijk voor de geest. Ta dogodek imam še v živem spominu.
○ Ik kan me niet meer voor de geest halen wat ik toen gezegd heb. Ne morem se več spomniti, kaj sem takrat rekel.
3. duša
○ Hij gelooft dat je geest je lichaam verlaat als je overlijdt. Verjame, da ob smrti duša zapusti telo.