gewoon1 prid.
1. navaden; običajen; preprost
○ Hij zat niet op zijn gewone plaats. Ni sedel na svojem običajnem mestu.
○ Ondanks zijn successen is hij een gewone jongen gebleven. Kljub svojim uspehom je ostal preprost.
2. (na)vajen
○ Ik ben gewoon voor ik ga slapen een stukje te wandelen. Navajen sem, da grem pred spanjem na kratek sprehod.