het gezicht gezichten
1. obraz
○ Dat zal ik hem recht in zijn gezicht zeggen. To mu bom povedala naravnost v obraz.
2. prizor; videz, pogled
○ Die bloeiende tulpen zijn een mooi gezicht. Cvetoči tulipani nudijo lep prizor.
○ Ik ken hem van gezicht. Poznam ga na videz.
○ Dat was liefde op het eerste gezicht. To je bila ljubezen na prvi pogled.
Idiomi:
○ Het is geen gezicht. To ni ničemur podobno.