de grond gronden
1. tla; dno
○ Ik wil liever op de grond zitten. Raje sedim na tleh.
○ Het glas viel op de grond. Kozarec je padel na tla.
2. zemljišče, parcela
○ Ze hebben een mooi stuk grond op het platteland gekocht. Kupila sta lepo zemljišče na deželi.
3. osnova, podlaga
○ op grond van na podlagi, na osnovi
○ Op grond van zijn verdiensten is hij tot voorzitter verkozen. Na podlagi njegovih zaslug so ga izbrali za predsednika.
Idiomi:
○ geen voet aan de grond krijgen ne imeti možnosti za uspeh
○ iemand de grond in boren (s kritiko) raztrgati koga
○ iemand/iets te gronde richten uničiti koga/kaj
○ iets van de grond krijgen uresničiti kaj
○ met beide benen op de grond staan stati z obema nogama na tleh
○ Stille waters hebben diepe gronden. Tiha voda bregove dere.