het haar1 haren
1. las, lasje
○ Ik moet mijn haar laten knippen. Moram se postriči.
2. dlaka
Idiomi:
○ een haar in de boter zoeken/vinden iskati/najti dlako v jajcu
○ elkaar in de haren vliegen skočiti si v lase
○ Geen haar op mijn hoofd dat eraan denkt. To mi še na misel ne pride.
○ Het scheelde maar een haar(tje). Za las je manjkalo.
○ met de handen in het haar zitten ne vedeti kako in kaj, biti zbegan/nemočen