haar2 zaim.
1. (n)je, njej/ji, (n)jo
○ Heb je Anouk gezien? -Nee, ik heb haar niet gezien. Si videl Anouk? -Ne, nisem je videl.
○ Schrijf je haar regelmatig? Ali ji redno pišeš?
2. njen
○ Mijn zus draagt mijn jurken en ik de hare. Moja sestra nosi moje obleke, jaz pa njene.
○ Julia heeft haar boeken vergeten. Julia je pozabila svoje knjige.
→d'r