het hart harten
1. srce
○ De patiënt heeft een zwak hart. Bolnik ima šibko srce.
2. središče, jedro, center
○ Ulla woont in het hart van de stad. Ulla živi v središču mesta.
○ hartje zomer sredi poletja
Idiomi:
○ Dat boek ligt me na aan het hart. Ta knjiga mi je segla globoko v srce. / Ta knjiga se me je globoko dotaknila.
○ Dat is een pak van mijn hart. Odvalil se mi je kamen od srca.
○ een hart van goud hebben imeti zlato srce
○ een hart van steen hebben imeti kamen namesto srca
○ het hart op de tong hebben nositi srce na dlani
○ iemand een hart onder de riem steken vlivati komu pogum, bodriti koga
○ Ik druk het je op het hart: doe dat nooit meer. Polagam ti na srce: tega ne stori nikoli več.
○ in hart en nieren z dušo in telesom, popolnoma predan
○ Hij is een jager in hart en nieren. Je lovec z dušo in telesom.
○ je hart luchten olajšati si srce
○ Uit het oog, uit het hart. Daleč od oči, daleč od srca.
○ Ze heeft een gebroken hart. Ona ima strto srce.