heel1 prid.
ves; cel; poln
○ Hij is de hele dag ziek geweest. Ves dan mu je bilo slabo.
○ Het kopje viel op de grond, maar het bleef gelukkig heel. Skodelica je padla na tla, a je na srečo ostala cela.
○ Deze bus vertrekt om het hele uur. Ta avtobus odpelje vsako polno uro.