het1 zaim.
1. to; tisto, ono
○ Ken je hun huis? Het ligt aan de rand van de stad. Poznaš njihovo hišo? Stoji na robu mesta.
○ Ken je dat programma? — Ja, ik ken het. Poznaš ta program? — Ja, poznam ga.
2. [kot formalni osebek]
○ Het regent. Dežuje.
○ Het is jammer dat je niet kunt komen. Škoda, da ne moreš priti.
○ Morgen is het zaterdag. Jutri je sobota.
○ Het is drie uur. Ura je tri.
○ Hoe gaat het? — Het gaat wel. Kako gre? — Saj gre.
3. [kot formalni predmet]
○ We betreuren het dat je niet kunt komen. Žal nam je, da ne moreš priti.