hoog1 prid.
visok
○ Ze zijn hier een hoog gebouw met vijftien verdiepingen aan het bouwen. Tu gradijo visoko zgradbo s petnajstimi nadstropji.
○ Hij heeft een hoge bloeddruk. Ima visok krvni pritisk.
○ hoog tijd, de hoogste tijd skrajni čas
○ Het is hoog tijd dat we naar huis gaan. Skrajni čas bo že, da gremo domov.