het huis huizen
hiša, stanovanje
○ een vrijstaand huis (enodružinska) hiša
○ het koninklijk huis kraljeva družina
Idiomi:
○ het huis uit gaan odseliti se od doma/staršev, iti živet na svoje
○ Hun zoon ging het huis uit toen hij achttien was. Njihov sin je šel (živet) na svoje, ko je bil star osemnajst let.
○ Zijn proefwerk was niet om over naar huis te schrijven. Pri testu se ni najbolje odrezal.
○ Zo raak je nog verder van huis. Tako si boš nakopal še več težav.