klein1 prid.
majhen, drob(c)en
○ Ze is klein voor haar leeftijd. Za svojo starost je majhna.
○ We hebben een klein uur gelopen. Hodili smo skoraj eno uro.
Idiomi:
○ Wie het kleine niet eert, is het grote niet weerd. Kdor z malim ni zadovoljen, velikega ni vreden.