(zich) legitimeren legitimeerde, heeft gelegitimeerd
1. upravičiti
○ De jongen legitimeerde zijn gedrag door te zeggen dat hij geen goede ouders had. Fant je upravičil svoje obnašanje z izjavo, da nima dobrih staršev.
2. legitimirati se, pokazati osebni dokument
○ Bij het ophalen van het pakje moet u zich legitimeren. Ob dvigu paketa morate pokazati osebni dokument.