lekker1 prid.
1. okusen, dober
○ Het eten in dit restaurant is heel lekker. Hrana v tej restavraciji je zelo okusna.
2. dober; prijeten; lep
○ Deze roos heeft een lekkere geur. Ta vrtnica prijetno diši.
○ Tijdens de vakantie hadden we lekker weer. Med počitnicami smo imeli lepo vreme.
3. udoben
○ In de bioscoop zaten we in lekkere stoelen. V kinu smo sedeli na udobnih stolih.