lelijk1 prid.
1. grd; slab
○ Die man heeft een lelijk gezicht. Ta moški ima grd obraz.
○ Ze heeft een paar lelijke gewoontes. Ona ima nekaj grdih razvad.
○ Wat een lelijk weer! Kako grdo vreme!
2. hud
○ Die ziekte kan lelijke gevolgen hebben. Ta bolezen ima lahko hude posledice.
3. nesramen, nizkoten, podel
○ Ze zeiden lelijke dingen tegen elkaar. Izrekla sta si nekaj nesramnih besed.