leren leerde, heeft geleerd
(na)učiti (se)
○ Hij leert zwemmen. Uči se plavati.
○ Simona leert haar kinderen Catalaans. Simona uči svoje otroke katalonščine.
○ Hij leert voor bakker. Uči se za peka.
○ iets uit het hoofd leren, iets van buiten leren naučiti se kaj na pamet
Idiomi:
○ Jong geleerd, oud gedaan. Kar se Janezek nauči, to Janez zna.