leven2 leefde, heeft geleefd
živeti
○ Deze stad leeft van de handel. To mesto živi od trgovine.
○ Wouter leeft helemaal voor de muziek. Wouter živi samo za glasbo.
○ Hij leeft erop los. On živi tjavdan.
○ Hij heeft genoeg om van te leven. Ima dovolj za preživetje.