(zich) onderscheiden onderscheidde, heeft onderscheiden
1. razlikovati
○ Hij kan geen koe van een paard onderscheiden. On ne vidi razlike med kravo in konjem.
2. ločiti se, razlikovati se
○ De straat waarin ze wonen, onderscheidt zich niet van andere straten. Ulica, kjer stanujejo, se ne razlikuje od drugih ulic.
3. odlikovati
○ De jongen werd onderscheiden met een medaille, omdat hij mensen had gered bij de brand. Fant je bil odlikovan z medaljo, ker je med požarom rešil človeška življenja.