opbrengen bracht op, heeft opgebracht
1. prinesti, nanesti, navreči
○ Het toerisme brengt een miljard euro per jaar op. Turizem prinese eno milijardo evrov na leto.
2. priskrbeti; najti, dobiti
○ Hoe kan ik 10.000 euro opbrengen? Kje naj najdem 10.000 evrov?
3. [npr. pogum] zbrati
○ Ik kan de moed niet opbrengen hem te bellen. Ne morem zbrati poguma in ga poklicati.