opgaan ging op, is opgegaan
1. porabiti, potrošiti, zapraviti
○ Het hele bedrag is opgegaan aan reclame. Ves znesek je bil porabljen za reklamo.
2. vziti
○ Hoe laat gaat de zon op? Kdaj vzide sonce?
3. vživeti se
○ Als hij een boek leest, kan hij er zó in opgaan dat hij de bel niet hoort. Kadar bere knjigo, se tako vživi vanjo, da ne sliši zvonca.