pakken pakte, heeft gepakt
1. prijeti, vzeti, z(a)grabiti
○ Hij pakte haar bij de hand. Prijel jo je za roko.
○ Wil je het woordenboek even uit de kast pakken? Ali lahko vzameš slovar iz omare?
○ Ik krijg haar niet te pakken. Ne dobim je na telefon.
○ Ben je ziek? — Nou, ik heb het flink te pakken. Si bolan? — Ja, kar pošteno me je zagrabilo.
2. (s)pakirati
○ Ik moet mijn koffers nog pakken. Spakirati moram še kovčke.
3. ganiti
○ Zijn gedicht over Bosnië pakte de mensen. Njegova pesem o Bosni je ganila ljudi.