de schaal schalen
1. skleda
○ een glazen schaal steklena skleda
2. lupina
○ De schaal van het ei is gebroken. Jajčna lupina se je strla.
3. merilo, razmerje
○ De kaart van Nederland is getekend op een schaal van 1:30.000. Zemljevid Nizozemske je narisan v merilu 1:30.000.
Zveze:
○ op grote schaal na veliko, v velikem obsegu
○ op kleine schaal v majhnem obsegu