scheiden scheidde, heeft/is gescheiden
1. ločiti; razdeliti
○ De oorlog heeft ze gescheiden. Ločila ju je vojna.
○ Het eiland Cyprus is gescheiden in een Grieks en een Turks deel. Otok Ciper je razdeljen na grški in turški del.
2. ločiti se, razvezati se
○ Toen zijn ouders scheidden, is Tim bij zijn vader gaan wonen. Ko so se starši ločili, je šel Tim živet k očetu.