schieten schoot, heeft/is geschoten
1. ustreliti
○ De soldaten schieten op de vijand. Vojaki streljajo na sovražnika.
○ Hij heeft hem in de arm geschoten. Ustrelil ga je v roko.
2. brcniti
○ De speler heeft de bal in het doel geschoten. Igralec je brcnil žogo v gol.
3. spolzeti
○ Het mes is uit mijn hand geschoten en op de grond gevallen. Nož mi je spolzel iz rok in padel na tla.
○ De tranen schoten haar in de ogen. Solze so ji stopile v oči.
Idiomi:
○ te binnen schieten, door het hoofd schieten spomniti se, pasti/priti na pamet
○ uit zijn slof schieten vzkipeti; razkuriti se, skočiti iz kože