schijnen scheen, heeft geschenen
1. sijati
○ De zon schijnt. Sonce sije.
2. zdeti se, kazati, biti videti, izgledati
○ Hij schijnt een rijke man te zijn. Zdi se, da je bogat.
○ We gaan naar het schijnt een week eerder terug. Kakor kaže, se bomo vrnili en teden prej.