de slag slagen
1. udarec
○ Hij kreeg een slag op zijn hoofd. Dobil je udarec po glavi.
○ De dood van haar broer was een zware slag voor haar. Bratova smrt je bila zanjo hud udarec.
2. bitje
○ Hij telde de slagen van de klok. Štel je bitje ure.
3. bitka
○ Napoleon verloor de slag bij Waterloo. Napoleon je izgubil bitko pri Waterlooju.
Idiomi:
○ aan de slag gaan lotiti se stvari
○ Dat boek maakte hem met één slag beroemd. S to knjigo je čez noč zaslovel.
○ een goede slag slaan skleniti dober posel, skleniti dobro kupčijo
○ een slag naar iets slaan ugibati na slepo
○ op slag nemudoma, takoj, v trenutku
○ van slag zijn biti iz tira, biti zmeden
○ zonder slag of stoot brez (najmanjšega) odpora