de stemming stemmingen
1. razpoloženje
○ De schrijver beschrijft zijn persoonlijke stemmingen. Pisatelj opisuje svoja osebna razpoloženja.
○ Ik ben niet in de stemming voor je grapjes. Nisem razpoložen za tvoje šale.
2. vzdušje, ozračje
○ Er heerste op het feest een vrolijke stemming. Na zabavi je bilo veselo.
3. glasovanje
○ Het parlement ging over tot stemming. Parlament je prešel h glasovanju.