strijken streek, heeft gestreken
1. (po)gladiti, (po)božati; oplaziti, potegniti
○ De wind streek langs haar gezicht. Veter jo je pobožal po obrazu.
○ Hij streek met zijn vingers door haar haren. S prsti ji je šel skozi lase.
2. likati
○ De moeder is hemden aan het strijken. Mama lika srajce.
Dostopnost
Dostopnost