tegenover predl.
1. nasproti
○ Het hotel staat tegenover de bakkerij. Hotel stoji nasproti pekarne.
2. (v odnosu) do, z
○ Mijn moeder is altijd vriendelijk tegenover kinderen. Moja mama je vedno prijazna z otroki.
○ positief/negatief tegenover iets staan imeti pozitivno/negativno mnenje o čem