de tijd tijden
čas
○ Heb je tijd om me te helpen? Mi imaš čas pomagati?
○ De tijd zal het leren. To bo pokazal/prinesel čas.
○ de laatste tijd zadnje čase
○ de hoogste tijd, hoog tijd zadnji/skrajni čas
○ uit de tijd zijn biti zastarel, biti iz mode
○ op tijd zijn biti točen/pravočasen
Idiomi:
○ De tijd heelt alle wonden. Čas zaceli vse rane.