trouwen trouwde, heeft/is getrouwd
1. poročiti se, oženiti se, omožiti se
○ Wanneer gaan jullie trouwen? Kdaj se bosta poročila?
○ Hij heeft een jong meisje getrouwd. Oženil se je z mladim dekletom.
○ voor de wet trouwen civilno se poročiti
○ voor de kerk trouwen cerkveno se poročiti
2. poročiti koga
○ De priester heeft ze getrouwd. Poročil ju je župnik.