uitroepen riep uit, heeft uitgeroepen
1. vzklikniti, zaklicati
○ "Kun je niet uitkijken!" riep de man boos uit. "Pazite vendar!" je moški jezno zaklical.
2. razglasiti, oznaniti
○ Wie hebben ze tot schrijver van het jaar uitgeroepen? Koga so razglasili za pisatelja leta?