(zich) uitstrekken strekte uit, heeft uitgestrekt
1. razprostreti se, (raz)širiti se
○ De bossen strekken zich uit over het hele eiland. Gozdovi se razprostirajo po vsem otoku.
2. iztegniti
○ Het kind strekt zijn armen uit naar zijn moeder. Otrok steguje roke proti materi.