uitzien zag uit, heeft uitgezien
1. biti obrnjen proti; gledati na
○ Mijn kamer ziet uit op een groot plein. Moja soba gleda na velik trg.
2. veseliti se; pričakovati
○ We zien met belangstelling uit naar uw antwoord. Z zanimanjem pričakujemo vaš odgovor.
3. iskati
○ Hij ziet uit naar een andere woning. On si išče drugo stanovanje.