vies prid.
1. umazan
○ Je hebt weer een vieze broek. Spet imaš umazane hlače.
2. ogaben, gnusen, oduren
○ Het eten hier is vies. Tukajšnja hrana je ogabna.
○ Hij trok een vies gezicht. Nakremžil se je.
3. slab, grd, deževen, nevihten
○ Het is vies weer vandaag. Danes je grdo vreme.
4. grd; prostaški, opolzek, nespodoben
○ Kinderen vinden vieze woorden interessant. Otrokom se zdijo opolzke besede zanimive.