vliegen vloog, heeft/is gevlogen
(po)leteti
○ Ze zijn gisteren naar Jakarta gevlogen. Včeraj so leteli v Džakarto.
○ Toen er gebeld werd, vloog hij naar de deur. Ko je pozvonilo, ga je kar odneslo k vratom.
Idiomi:
○ De tijd vliegt. Čas beži.
○ elkaar in de haren vliegen skočiti si v lase
○ Hij ziet ze vliegen. Malo je prismojen. / Malo je čez les. / Za luno je.