vloeken vloekte, heeft gevloekt
1. preklinjati, kleti
○ Hij was boos en vloekte de hele weg naar huis. V jezi je preklinjal celo pot domov.
2. biti v popolnem/kričečem nasprotju
○ Die roze trui vloekt bij je rode broek. Tvoj rožnati pulover se tepe z rdečimi hlačami.
Idiomi:
○ vloeken als een ketter kleti kot furman/knap
○ Dat is vloeken in de kerk. To je bogokletno.