(zich) voelen voelde, heeft gevoeld
1. občutiti, začutiti
○ Ik voel mijn hart kloppen. Čutim, kako mi bije srce.
2. počutiti se
○ Vandaag voel ik me niet lekker. Danes se ne počutim dobro.
3. potipati, otipati
○ Voel deze stof eens. — Die voelt zacht aan. Potipaj to blago. — Mehko je na otip.
4. imeti rad; biti navdušen; zdeti se dober/slab
○ Hij voelt veel voor haar. Zelo jo ima rad.
○ Het personeel voelde niet veel voor de plannen van het bestuur. Osebje ni bilo ravno navdušeno nad načrti vodstva.