voor1 predl.
1. pred; do
○ Er staat een boom voor het huis. Pred hišo stoji drevo.
○ Ik was vóór jou aan de beurt. Bila sem na vrsti pred tabo.
○ Het is vijf voor acht. Ura je pet do osmih.
○ Ik ben bang voor honden. Bojim se psov.
2. za
○ Ik heb een cadeautje voor je. Imam darilo zate.
○ Hij is erg verstandig voor zijn leeftijd. Zelo je pameten za svoja leta.
○ Ik ben voor het voorstel van Liza. Sem za Lizin predlog.
○ één voor één drug za drugim
○ Ze verlieten één voor één de klas. Drug za drugim so zapustili razred.